Algemene welstandscriteria
Veruit de meeste aanvragen zullen afhankelijk van de aard, omvang, impact of locatie worden beoordeeld aan de hand van de criteria voor veel voorkomende kleine bouwplannen, de criteria voor categorieën, de gebiedscriteria voor grotere plannen of de besproken erfgoedcriteria.
Vijf doelen
Toch zijn er ook nog een aantal algemene criteria die als een vangnet onder alle andere genoemde criteria liggen en in die zin ook een rol spelen bij de beoordeling van bouwaanvragen. Dit zijn de ‘algemene welstandscriteria’. Ze zijn overkoepelend van aard en dienen vijf doelen:
• Vangnet
In de eerste plaats zijn ze een vangnet voor gevallen die niet in de overige categorieën van criteria passen of in hun interpretatie van de criteria onder de maat blijven.
• Scharnierpunten
In de tweede plaats kunnen ze van toepassing zijn op ‘scharnierpunten’: locaties op het raakvlak van verschillende gebiedstypen met betekenis op een hoger schaalniveau, bijvoorbeeld bij een entree naar de stad. Hier kan het voorkomen dat de gebiedscriteria slechts ten dele van toepassing zijn of er tegelijkertijd overwegingen vanuit de aangrenzende gebieden nodig zijn. Bij een beoordeling zijn de algemene criteria hier vanwege hun abstractere toon geschikter dan de meer specifieke gebiedscriteria.
• Kunst in de openbare ruimte
In de derde plaats worden de algemene criteria gebruikt bij de beoordeling van kunstwerken in de openbare ruimte waarvoor een omgevingsvergunning activiteit bouwen nodig is.
• Onverwachte interpretatie
Ten vierde dienen de algemene criteria als onderbouwing bij een onverwachte interpretatie van de bestaande stedenbouwkundige structuur of het architectonische karakter van de omgeving waarin de overige criteria niet in voorzien.
• Bijzondere schoonheid
En tot slot kunnen ze fungeren als motivering waarom een bouwplan dat de karakteristieken van de omliggende bebouwing niet volgt, maar bijvoorbeeld door zijn bijzondere schoonheid toch aan redelijke eisen van welstand voldoet.
Deze algemene welstandscriteria zijn overigens niet minder strikt dan de overige, meer in detail tredende criteria; naarmate een bouwwerk zich sterker van de omgeving onderscheidt, wordt er juist met een scherper oog naar gekeken. Ook bij een juridisch geschil tussen vergunningaanvrager en –verstrekker spelen de algemene criteria een belangrijke rol; hierbij wordt vaak teruggegrepen op de basisprincipes van welstand, die in deze criteria verwoord zijn.
Zes algemene criteria voor heel Amsterdam
De algemene welstandscriteria richten zich op de zeggingskracht en het vakmanschap van het architectonisch ontwerp en zijn terug te voeren op vrij universele architectonische kwaliteitsprincipes. Ze zijn gebaseerd op de notitie ‘Architectonische kwaliteit, een notitie over architectuurbeleid’ die prof. ir. Tjeerd Dijkstra schreef als rijksbouwmeester in 1985.
Ruim 25 jaar later zijn de opvattingen over welstand enigszins veranderd. Anno 2012 denken we vrijer over wat architectonisch toelaatbaar is en worden minder strikte stijloordelen geveld. De interpretatie van de algemene criteria is in de loop der tijd enigszins aangepast aan de opvattingen van deze tijd.
De gemene deler van de zes onderstaande criteria is zorgvuldigheid. In het ontwerp moet zorgvuldig worden omgegaan met stijlen, materialen, verhoudingen, licht, kleur en detaillering. En er moet minstens zo zorgvuldig worden omgegaan met alles wat beïnvloed wordt door het gebouw: de gebruiker, de omgeving en de sociaal-culturele context. Pas als de zorgvuldigheid er op al deze vlakken aan af te lezen is, voldoet het ontwerp aan redelijke eisen van welstand.
De zes algemene criteria zijn:
• Relatie tussen vorm, gebruik en constructie (A)
Van een bouwwerk wordt verwacht dat de verschijningsvorm een relatie heeft met het gebruik ervan en de wijze waarop het gemaakt is, terwijl de vormgeving daarnaast ook zijn eigen samenhang en logica heeft.
Een bouwwerk wordt in de eerste plaats gemaakt om te worden gebruikt. Hoewel het welstandstoezicht slechts is gericht op de uiterlijke verschijningsvorm, kan de vorm van het bouwwerk niet los worden gedacht van de eisen vanuit het gebruik en de mogelijkheden die materialen en technieken bieden om een doelmatige constructie te maken.
Gebruik en constructie staan aan de wieg van iedere vorm. Maar daarmee is nog niet gezegd dat de vorm altijd ondergeschikt is aan gebruik en constructie. Sterker nog: het uiterlijk van het gebouw moet meer zijn dan de rechtstreekse optelsom van die twee. Daarin mag de vorm uiteindelijk best leidend zijn, mits er maar een duidelijke relatie blijft bestaan met het gebruik en de constructie.
Het gaat vooral om samenhang en consistentie. Er is zoals gezegd meer vormvrijheid dan vroeger, maar dat neemt niet weg dat het verhaal achter het gebouw moet kloppen. Als het verhaal niet te volgen is, kan de architectuur worden beschouwd als een verzameling loze gebaren en voldoet het gebouw niet aan redelijke eisen van welstand.
• Relatie tussen bouwwerk en omgeving (B)
Van een bouwwerk wordt verwacht dat het een positieve bijdrage levert aan de kwaliteit van de openbare (stedelijke of landschappelijke) ruimte. Daarbij worden hogere eisen gesteld naarmate de openbare betekenis van het bouwwerk of van de omgeving groter is.
Dit criterium beschrijft welstand in letterlijke zin: het gebouw moet ‘wel staan’. Dat betekent dat het niet alleen dienstbaar moet zijn aan zijn gebruikers, maar ook aan de omgeving waarin het staat. In ruil voor het gebruik van de ruimte, wordt verwacht dat het bouwwerk ook iets teruggeeft aan die ruimte. Amsterdam is geen verzameling losse elementen maar een samenhangend geheel van ruimtelijke systemen.
Gebouwen moeten passen binnen die ruimtelijke systemen en een positieve bijdrage leveren aan de kwaliteit van hun omgeving. Met andere woorden: het bestaansrecht van het gebouw ligt niet in alleen in het eigen functioneren maar ook in de betekenis die het gebouw heeft in zijn stedelijke of landschappelijke omgeving.
De gebiedsgerichte welstandscriteria geven per ruimtelijk systeem aan welke voorwaarden hiervoor gelden. In heel Amsterdam gelden welstandseisen, maar de eisen verschillen per gebied; aan een prominent gebouw in het hart van de stad worden andere eisen gesteld dan aan een bouwwerk op een bedrijventerrein.
• Betekenissen van vormen in sociaal-culturele context (C)
Van een bouwwerk wordt verwacht dat verwijzingen en associaties zorgvuldig worden gebruikt en uitgewerkt, zodat er concepten en vormen ontstaan die bruikbaar zijn in de bestaande maatschappelijke realiteit.
Als vormen regelmatig in een bepaald verband zijn gezien, krijgen ze een zelfstandige betekenis en roepen ze, los van gebruik en constructie, bepaalde associaties op. Pilasters in classicistische gevels verwijzen naar zuilenstructuren van tempels, transparante gevels van glas en metaal roepen associaties op met techniek en vooruitgang.
In iedere bouwstijl wordt gebruik gemaakt van verwijzingen en associaties naar wat eerder of elders al aanwezig was of naar wat in de toekomst wordt verwacht. De kracht of de kwaliteit van een bouwwerk ligt echter vooral in de wijze waarop die verwijzingen en associaties worden verwerkt en geïnterpreteerd binnen het kader van de actuele culturele ontwikkelingen. Concepten en vormen die niet bruikbaar zijn in de bestaande maatschappelijke realiteit zullen weinig draagvlak vinden. Zo zou het niet passen om in deze tijd een middeleeuws kasteel op de Dam neer te zetten.
Associaties die een object oproept kunnen misplaatst, maar ook onnodig kwetsend zijn. Een ontwerp in de openbare ruimte kan zo’n negatieve lading krijgen dat het op geen enkele manier bijdraagt aan de kwaliteit van die openbare ruimte. Om dat te voorkomen, laat de welstandscommissie de maatschappelijke context waarin een bouwwerk verrijst, meewegen in haar beslissing.
Associatieve betekenissen zijn van groot belang om een omgeving te begrijpen als beeld van de tijd waarin zij is ontstaan, als verhaal van de geschiedenis, als representant van een stijl. Daarom is het zo belangrijk om ook bij nieuwe bouwplannen zorgvuldig met stijlvormen om te gaan, zij vormen immers de geschiedenis van de toekomst.
• Evenwicht tussen helderheid en complexiteit (D)
Van een bouwwerk wordt verwacht dat er structuur is aangebracht in het beeld, zonder dat de aantrekkingskracht door simpelheid verloren gaat.
Een belangrijke eis die aan een ontwerp voor een gebouw mag worden gesteld, is dat er structuur wordt aangebracht in het beeld. Een heldere structuur biedt houvast voor de waarneming en is bepalend voor het beeld dat men vasthoudt van een gebouw.
Symmetrie, ritme, herkenbare maatreeksen en materialen maken het voor de gemiddelde waarnemer mogelijk de grote hoeveelheid visuele informatie die de gebouwde omgeving geeft, te reduceren tot een bevattelijk beeld. Het streven naar helderheid mag echter niet ontaarden in simpelheid. Een bouwwerk moet de waarnemer blijven prikkelen en intrigeren en zijn geheimen niet direct prijsgeven. Er mag best een beheerst beroep op de creativiteit van de voorbijganger worden gedaan.
Van oudsher worden daarom helderheid en complexiteit als complementaire begrippen ingebracht bij het ontwerpen van bouwwerken. Bij een gebouwde omgeving met een hoge belevingswaarde zijn helderheid en complexiteit tegelijk aanwezig in een evenwichtige en spanningsvolle relatie.
• Schaal en maatverhoudingen (E)
Van een bouwwerk wordt verwacht dat het een samenhangend stelsel van maatverhoudingen heeft dat beheerst wordt toegepast in ruimtes, volumes en vlakverdelingen.
Ieder bouwwerk heeft een schaal die voortkomt uit de grootte of betekenis van de betreffende bouwopgave. Grote bouwwerken kunnen uiteraard binnen hun eigen grenzen geleed zijn, maar worden onherkenbaar en ongeloofwaardig als ze eruitzien alsof ze bestaan uit een verzameling losstaande kleine bouwwerken.
De maatverhoudingen van een bouwwerk zijn van groot belang voor de belevingswaarde ervan. Maar waarom de maatverhoudingen van een bepaalde ruimte aangenamer, evenwichtiger of spannender zijn dan die van een andere, valt vaak lastig vast te stellen.
Duidelijk is dat de kracht van een compositie groter is naarmate de maatverhoudingen een sterkere samenhang en hiërarchie vertonen. Mits bewust toegepast, kunnen ook spanning en contrast daarin hun werking hebben. De afmetingen en verhoudingen van gevelelementen vormen samen de compositie van het gevelvlak. Hellende daken vormen een belangrijk element in de totale compositie. Als toegevoegde elementen (zoals een dakkapel, aanbouw of zonnecollector) te dominant zijn ten opzichte van de hoofdmassa of de vlakverdeling, verstoren zij niet alleen het beeld van het object zelf, maar ook dat van de omgeving waarin het staat.
• Materiaal, textuur, kleur en licht (F)
Van een bouwwerk wordt verwacht dat materiaal, textuur, kleur en licht het karakter van het bouwwerk zelf ondersteunen en de ruimtelijke samenhang met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan duidelijk maken.
Door middel van materialen, kleuren en lichttoetreding krijgt een bouwwerk uiteindelijk zijn visuele en tactiele kracht: het wordt zichtbaar en voelbaar. De keuze van materialen en kleuren is tegenwoordig niet meer beperkt tot wat lokaal aan materiaal en ambachtelijke kennis voorhanden is. Die keuzevrijheid maakt de keuze moeilijker en het risico van een onsamenhangend beeld groter.
Als materialen en kleuren teveel los staan van het ontwerp en daarin geen ondersteunende functie hebben maar slechts worden gekozen op grond van decoratieve werking, wordt de betekenis ervan toevallig en kan het afbreuk doen aan de zeggingskracht van het bouwwerk. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer het gebruik van materialen en kleuren geen ondersteuning geeft aan de architectonische vormgeving of een juiste interpretatie van de aard en ontstaansperiode van het bouwwerk in de weg staat.